top of page

Het volk Israël in Bijbelse tijden
chronologisch overzicht tot de ballingschap naar Babylon

Aartsvaders - 2100 v. Chr. / 1660 a.m.
De Joodse geschiedenis begon circa 4100 jaar geleden met de aartsvaders Abraham, zijn zoon Izaäk en kleinzoon Jacob. Archeologische vondsten, gedaan in Mesopotamië, geven ons een impressie hoe Abraham (toen nog Abram geheten) in zijn nomadenbestaan geleefd moet hebben. Deze vondsten bevestigen hoe de Thora en Bijbel hierover spreken. Het boek Genesis vertelt hoe Abraham werd geroepen van Ur van de Chaldeeën, naar het land van Kanaän om daar een volk te stichten ter ere van de ene ware God, YHWH.

Toen in Kanaän een hongersnood heerste trok het Israëlische volk onder leiding van Jacob (Israël) naar Egypte, waar in latere tijden hun nakomelingen als slaven behandeld en in slavenarbeid gedwongen werden.

Exodus en vestiging - 1447 v. Chr. / 2313 a.m.
Na 400 jaar van slavernij, werden de Israëlieten onder leiding van Mozes / Mosje naar vrijheid geleid. Mozes was door God verkozen om het volk uit de handen van de Farao te leiden naar het land dat God aan hun voorvaderen, honderden jaren eerder, had toegezegd.

Veertig jaar trokken de Israëlieten door de Sinaïwoestijn, werden zij gevormd tot één volk en ontvingen zij van God de Thora. De Thora omvat de Tien Geboden en dit gaf de vorm en de inhoud in hun leven voor onze Schepper. De Exodus uit Egypte (circa 1300 v. Chr.) heeft een onuitwisbare indruk achtergelaten in het joodse bewustzijn en is hét symbool voor vrijheid geworden. Elk jaar vieren joden Pesach, Sjavoeot (en Matan Tora) en Soekot, die allemaal directe gebeurtenissen herdenken die te maken hebben met de Exodus van Gods volk uit Egypte.

Gedurende de volgende 200 jaar transformeerde de Israëlische samenleving van een nomadische naar een agriculturele vorm. Meer en meer richten zij zich op landbouw, handvaardige beroepen en de handel. Naast het geloof en hun turbulente verleden resulterende dit in een economische en vooral sociale cohesie met een sterke fundering in en rond het gebied van Kanaän.

Perioden van relatieve vrede wisselden af met perioden van conflicten met hun buurlanden, waarin de bevolking zich schaarden achter de zogenaamde ‘richteren’ (hebreeuws: sjoftiem), de door God aangestelde leiders van het volk. Deze werden gekozen voor hun politieke, militaire en leidinggevende kwaliteiten. Zij spraken recht en gaven de alledaagse leiding. Bekende voorbeelden van Richteren zijn onder andere Mozes, Gideon en Simson.

David werd opgevolgd door zijn zoon Salomon die het koninkrijk verder uitbouwde, versterkte en die van God de tempel mocht opbouwen op de berg Moria (of de Har ha-Bayit), wat tegenwoordig bekendstaat als de Tempelberg. Door verdragen en politiek gemotiveerde huwelijken verzekerde Salomo / Sjelomo voor het koninkrijk de vrede en zo groeide het koninkrijk meer en meer als 1 van de grotere machten van zijn tijd. Hij expandeerde de handel met het buitenland en ontwikkelde grote ondernemingen zoals de kopermijnen en het smelten van metaal. Nieuwe dorpen en steden werden gebouwd en forticifeerde oude steden, die van strategisch en economisch belang waren.

De ballingschap naar Babylon markeerde het begin van de Joodse diaspora. Daar, ver weg van hun thuisland begon het Judaïsme zich te vormen, een manier van leven buiten het beloofde land en volkomen gericht op YHWH. Daarmee voor het nageslacht zekerstellende hun nationale en religieuze identiteit.

ISRAEL en JUDA
Na het splitsen van het koninkrijk Israël wisten beide koninkrijken nog enkele eeuwen te bestaan. Het koninkrijk van Israël, met zijn hoofdstad Samaria, bestond meer dan 200 jaar onder 19 koningen, terwijl het koninkrijk van Juda, onder evenveel koningen, voor ongeveer 340-350 jaar heerste. De onderwerpingen van respectievelijk de Assyrische en Babylonische rijken brachten Israël en Juda uiteindelijk onder buitenlands bewind en in ballingschap uit het beloofde land.

Een koning werd niet nodig geacht, God was immers koning over het volk van Israël. Maar onder andere het afnemen van vertrouwen op de Here en het groeiende gevaar van de Filistijnen en Amalekieten bracht de ogenschijnlijke noodzaak naar voren om iemand als koning aan te stellen die alle stammen zou verenigen, waarbij niet langer afgegaan werd op de leiding van een richter.

Monarchie - 1047 v. Chr. / 2713 a.m.
De eerste koning, Saul was de overbrugging van los georganiseerde stammen tot de totstandkoming van een volledige monarchie met erfopvolging, onder Sauls opvolger David: het Huis van David. Onder koning David groeide Israël naar een regionale macht, door middel van succesvolle militaire expedities, inclusief de uiteindelijke overwinning op de Filistijnen, en het opzetten van vriendschappelijke betrekking met nabijgelegen koninkrijken. Als gevolg werd zijn autoriteit erkend over de gebieden vanaf Egypte en de Dode Zee tot aan de banken van de Eufraat. Binnen Israël verenigde hij de twaalf stammen en werd Jeruzalem als de hoofdstad het centrum van religie en koninkrijk. De Bijbel omschrijft David als een poëet en musicus, waar de verzen uit het boek Psalmen een voorbeeld van zijn.

Assyrisch reliëf van de deportatie van Israël

Sinaïwoestijn

Simons in gevecht met de jonge leeuw

Eerste tempel, gebouwd door koning Salomo. Schets op basis van Bijbelse beschrijvingen.

Maar de uiteindelijke bekroning op al zijn werkzaamheden was en bleef het bouwen van de Tempel voor God in de hoofdstad Jeruzalem. Dit werd het centrum van het Joodse leven. Daarnaast droeg Salomo bij aan de Tenach / het Oude Testament, in de vorm van de Bijbelboeken Hooglied en Spreuken. Het hebreeuwse woord voor Spreuken is Misjlee. Misjlee is een afkorting van "Mísjlê Sjelomo", wat “Spreuken van Salomo” betekent.

Verdeelde monarchie - 925 v. Chr. / 2835 a.m.
Het einde van Salomo’s regeerperiode werd gekenmerkt door onvrede over de hoge belastingen. Bij Salomo’s sterven werd deze onvrede alleen maar groter en de noordelijke 10 stammen vroegen zijn opvolger Rehabeam de belastingen te verlagen. Toen deze dit weigerde scheidden de noordelijke stammen zich af en kwam er een scheiding tussen het noordelijke koninkrijk Israel en het zuidelijke koninkrijk Juda (bestaande uit de stammen Benjamin en Juda).

Naast de onderlinge onrust en instabiliteit, voortkomende uit conflicten en oorlogen, kwamen de volgende jaren ook weer de conflicten met hun buurlanden. Voornamelijk het koninkrijk Juda kreeg te maken met Egyptische invasies waarbij vele steden, waaronder Jeruzalem, aangevallen en geplunderd werden.

Ondergang van het koninkrijk Israël - 722 v. Chr. / 3038 a.m.
In toenemende mate kregen de beide koninkrijken te maken met invallen van de Assyriërs. In 722 v. Chr. viel het koninkrijk Israël definitief, door toedoen van Assyrië. Omdat Juda zich onder Assyrische bescherming had geplaatst mocht het zelfstandig blijven tegen de prijs van een enorme schatting, waarvoor Assyrië de tempel plunderde. Maar het noordelijke Israël had na alle invallen en plunderingen zijn les niet geleerd. In 727 v. Chr. kwam koning Hosea (een vazalvorst van Assyrië) een opstand. Assyrië beantwoordde dit met een inval in Israël. Hosea verscheen voor de Assyrische koning om vrede te sluiten, maar werd gevangen genomen.

De stad Samaria weigerde zich echter over te geven. Het duurde meer dan twee jaren voordat deze stad  in de herfst van 722 c. Chr. viel (zie 2 Kon. 17). Het koninkrijk Israël werd  verdeeld in drie Assyrische provincies. Grote aantallen inwoners werden gedeporteerd naar andere delen van het Assyrische rijk. Daarnaast werden er vreemdelingen in Samaria gehuisvest. Uit het restant van de tien stammen in het koninkrijk Israël en deze vreemdelingen zijn de Samaritanen ontstaan. De Joodse invloed bij deze gemengde bevolking bleef groot. De Samaritanen namen daarbij de vijf boeken van Mozes over.

De meegevoerde stammen van Israël werden verspreid door het Assyrische rijk en mettertijd, met het trekken van de Assyriërs, meegevoerd naar het noorden. Tegenwoordig spreken we over deze stammen wanneer we spreken over “de verdwenen stammen” (2 Kon. 17:6). Het koninkrijk Israël word en werd ook wel Efraïm genoemd, dit naar zijn meest dominante stam.

Ondergang van het koninkrijk Juda - 586 v. Chr. / 3174 a.m.
Na de grootschalige deportatie van de tien noordelijke stammen van Israël kwam ook het koninkrijk Juda onder, steeds groter wordende, druk te staan. Niet van Assyrië, maar van de grootmacht Babylon dat inmiddels Assyrië vernietigend had verslagen. Onder koning Nebukadnezar werd Juda in een vazalstaat gedwongen. Nebukadnezar neemt rond 602 v. Chr. (3158 a.m.) de eerste Joden, als gevangenen, mee naar Babylon om zo gehoorzaamheid af te dwingen.

In 597 v. Chr. (3163 a.m.) valt Babylon Juda wederom aan en neemt nog meer Joden, waaronder leden van het koninklijk hof en andere prominenten, mee als gevangenen naar Babylon. Bijna alles wat van waarde is in Jeruzalem en de Tempel wordt meegenomen. Ezechiël, 1 van de gevangenen, wordt door God tot profeet geroepen. Ezechiël legt vervolgens aan de Joodse gevangenen uit dat God het Babylon toelaat om Juda te straffen omdat het Joodse volk God ontrouw is geworden.

In 586 v. Chr. valt Babylon opnieuw Juda binnen, ditmaal met alle geweld. De Babyloniërs vernietigen Jeruzalem en de Tempel. De Tempel die Salomo had gebouwd wordt vernietigd en al zijn inhoud als oorlogsbuit meegenomen naar Babylon. Historici zijn het er over eens dat er gedurende de decennia ervoor meerdere deportaties hebben plaatsgevonden, dat bij lange na niet alle Joden gedwongen werden om hun thuisland te verlaten, dat terugkerende Joden Babylon verlieten in verschillende tijden en dat er ook Joden zijn geweest die verkozen in Babylon te blijven. Deze laatste Joden waren de eerste van vele gemeenschappen die permanent bleven wonen in de diaspora van de stam van Juda.

Joodse ballingschap naar Babylon

bottom of page